Box 3 vermogensrendementsheffing blijkt in strijd met mensenrechten


Leonie de Vos, 15 januari 2022


Op 24 december 2021 oordeelde de Hoge Raad dat de vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting kan leiden tot een schending van artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP EVRM) in samenhang met artikel 14 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Veel mensen hadden massaal bezwaar ingediend tegen de aanslagen inkomstenbelasting van 2017 en 2018. De rechtbank en het hof oordeelden (gedeeltelijk) in hun nadeel. Vlak voor kerst oordeelde de Hoge Raad toch anders. In deze blog leest u wat de vermogensrendementsheffing van box 3 inhoudt en wat de uitspraak van de Hoge Raad eventueel voor u kan betekenen.


De inkomstenbelasting en box 3

We betalen het vrijwel allemaal: inkomstenbelasting. De inkomstenbelasting is opgedeeld in 3 onderdelen, die we boxen noemen. In box 1 wordt belasting geheven over inkomen uit werk en woning. In box 2 wordt belasting geheven over inkomen uit aanmerkelijk belang en in box 3 wordt belasting geheven over inkomen uit sparen en beleggen.


Het inkomen uit sparen en beleggen wordt, op grond van artikel 5.2 lid 1 Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), forfaitair vastgesteld. Dat betekent dat de overheid een fictief rendement berekent over uw vermogen. Over dat fictieve rendement wordt vervolgens belasting geheven. Het gevolg van dit fictieve rendement is dat er natuurlijk gevallen kunnen zijn waarin belastingplichtigen veel minder voordeel hadden dan nu fictief is vastgesteld. Dit leidt tot een onevenredige belastingdruk.


Het arrest van de Hoge Raad

De Hoge Raad stelt in het arrest (ECLI:NL:HR:2021:1963) eerst vast dat het heffen van belasting een inmenging is in het door artikel 1 EP EVRM gewaarborgde recht op ongestoord genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen of andere heffingen te verzekeren, wat ervoor zorgt dat deze inmenging in het algemeen gerechtvaardigd is. Wel moet die inmenging volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wettig zijn, een legitiem doel hebben en een eerlijke balans tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Er moet dus beoordeeld worden of de heffing van box 3 op stelselniveau de eerlijke balans respecteert: is er een redelijke, proportionele verhouding tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel?


Bij de proportionaliteitstoets komt ook artikel 14 EVRM (discriminatieverbod) in beeld. Van een stelsel dat onverenigbaar is met dit discriminatieverbod kan namelijk niet worden gezegd dat het de ‘eerlijke balans’ respecteert.


De Hoge Raad stelt verder dat een zekere ruwheid inherent is aan een forfaitaire regeling. Degenen die in financieel opzicht beter presteren dan het forfait veronderstelt, worden ook fiscaal gunstiger behandeld ten opzichte van degenen die in dat opzicht slechter presteren. Er is dus sprake van ongelijkheid. Een rechtvaardiging daarvoor kan echter alleen bestaan indien bij het vaststellen van de forfaitaire grenzen is geprobeerd de werkelijkheid te benaderen. De Hoge Raad oordeelt echter in rechtsoverweging 3.3.5 dat dat met het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel niet meer het geval is.


Al met al oordeelt de Hoge Raad dat het geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 EP EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets niet kan doorstaan. In rechtsoverweging 3.6.1 wordt dan ook gesteld:


Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat voor het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel geen toereikende rechtvaardiging is aan te wijzen. Voor degene die, zoals belanghebbende in de onderhavige jaren, door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten.


Wat betekent dit voor u?

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt bepaald door de rendementsgrondslag. De rendementsgrondslag is, op grond van artikel 5.3 lid 1 Wet IB, de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Onder bezittingen worden onder andere gerekend: onroerende zaken en geld (artikel 5.3 lid 2 Wet IB). Het heffingsvrije vermogen was in 2021 50.000 euro (artikel 5.5 Wet IB). Heeft u dus een vermogen (bezittingen minus de schulden) van boven dit bedrag, dan betaalt u wellicht inkomstenbelasting over uw inkomen uit sparen en beleggen. Het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 kan dan voor u van belang zijn.


Indien uw vastgesteld voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit dus tot een schending van mensenrechten. Wij adviseren u dan ook om, indien dit nog mogelijk is in verband met de bezwaartermijn, in bezwaar te gaan tegen uw definitieve aanslag inkomstenbelasting. Uw bezwaarschrift moet binnen 6 weken na dagtekening van uw aanslag op de post zijn gedaan. Het mag niet later dan een week na afloop van de termijn worden ontvangen (artikel 6:7 juncto 6:8 juncto 6:9 Algemene Wet Bestuursrecht juncto artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen).


U kunt online verschillende modelbezwaarschriften vinden (bijvoorbeeld: https://www.belastingaangifteshop.nl/actueel/box-3-aangifte-inkomstenbelasting/voorbeeld-bezwaarschift-box-3-aangifte-inkomstenbelasting-2020/). Heeft u hulp nodig met het opstellen van uw bezwaarschrift? Mail dan naarinfo@rechtswinkelgo.nl. Wij helpen u graag!